De handbrandspuiten in Goes
Van blusemmer tot motorspuit
Tot rond de 17e eeuw is de emmer het enige middel om een brand te bestrijden. Deze emmers zijn meestal vervaardigd van leer of zeildoek. Vanaf de waterkant vormen de burgers een lange rij en worden de brandemmers aan elkaar doorgegeven. We volgen de ontwikkeling van het Goese brandweermaterieel tot het jaar 1905, vlak voor de komst van de eerste motorspuit.
Tot het einde van de veertiende eeuw was het blussen van brand een bijna onmogelijke opgave. Pas toen kwamen er leren brandemmers beschikbaar. De eerste vermelding van leren brandemmers in Nederland vinden we in de stadsrekening van september 1397 van de gemeente Sluis. Honderd lederen emmers worden aangekocht in Brussel en honderd geïmpregneerde manden in Gent, “Om daarmede water te dragen, als er brand rees binnen de stad, en dees daarmee to blusschen.”
Het blussen met emmers is bij een forse brand meestal zinloos, daarnaast is het doorgeven van de houten of metalen emmers vrij zwaar en vermoeiend. Later worden er dan ook leren en zeildoeken emmers aangeschaft die iets lichter zijn in het gebruik. Veel effectiever dan blussen is het omhalen van de gevels van de naastgelegen gebouwen, zo kan voorkomen worden dat brand zich verder uitbreidt.
Van emmer naar brandspuit
Op 11 juni 1614 wordt voor het eerst octrooi verleend aan Pauwels Auleander voor zijn “Spuit voor blusschen van brand, voor oorlogsdoeleinden en voor plantbesproeing”. Ondanks de veelzijdige functies is de uitvinding geen groot succes. Maar snel volgen er steeds meer fabrikanten die octrooi aanvragen op hun versie van de brandspuit. Deze spuiten zijn allen handbediende zuigerpompen. Ze werken als een soort grote injectiespuit met een handvat of hefboom voor de bediening. Ze kunnen maar een kleine hoeveelheid water bevatten en moeten telkens vanuit een emmer worden gevuld.
Een ander nadeel is dat de straalpijp vast op de spuit zit en er dus niet heel effectief geblust kan worden. Pas tegen het eind van de 17e eeuw komen er nieuwe modellen op de markt met slangen. De brandslangen stellen de spuitgasten in staat het vuur veel gerichter te bestrijden. De uitvinder hiervan is Jan van der Heyden uit Amsterdam. Deze Van der Heyden is een echte duizendpoot. Hij werkt eerst als spiegel- en lijstenmaker, daarna wordt hij kunstschilder. Ten slotte richt hij zich op de techniek. Zo vindt Van der Heyden een nieuw model straatlantaarn uit. Maar hij is vooral bekend vanwege de uitvindingen voor de brandweer.
Spuit A en B
Na drie grote branden in 1698 worden alle burgers en ingezetenen van Goes dringend opgeroepen tot een vrijwillige bijdrage voor de aankoop van twee nieuwe brandspuiten. Uiteindelijk worden de spuiten besteld bij Brandspuitmaker Van der Heyden in Amsterdam.
De nieuwe Spuit A en Spuit B zijn twee handpompen met twee lederen slangen van 15 meter. De slangen bestaan uit aan elkaar genaaide stukken leer. Pas in 1780 worden de lederen slangen vervangen door slangen uit waterdicht gemaakte hennepvezels. Deze slangen moeten, net als de leren slangen, na gebruik te drogen worden gehangen.
In de jaren 30 van de 18e eeuw wordt er door stad Goes veel geïnvesteerd in brandweermaterieel. In 1736 worden voor de twee bestaande brandspuiten “twee sogenaamde aanbrengers of soogers” besteld. Een aanbrenger is een zuigpomp die open water, via leren slangen, naar de perspomp kan verpompen. De zuigpomp en de perspomp samen vormen een brandspuit.
De twee zuigpompen worden bij brandspuitmakers ‘Van der Heyden en Alnieuw’ besteld. Ten eerste een grote koperen zuigpomp met drie einden zuigbuis en daarnaast ook een kleine koperen zuigpomp met drie einden zuigbuis. De zuigslang kan in het water gehangen worden en zo voor een permanente aanvoer van water zorgen.
Extra brandspuithuis en brandweermaterieel in haven
In 1737 wordt nabij meestoof ‘De Zon’ een extra brandspuithuis gebouwd vanwege het hoge brandrisico in de zoutketen. Hiervoor wordt een derde spuit en aanvullend brandweermaterieel besteld. Bovendien worden er voor deze spuit twee nieuwe brandmeesters aangesteld.
In november 1765 krijgen de generale brandmeesters machtiging om de oude brandspuiten te laten nazien en, wanneer deze niet meer behoorlijk kunnen worden gerepareerd, nieuwe te kopen van de grootste soort. In juli 1768 blijken de drie brandspuiten in een slechte staat van onderhoud te verkeren. Uit het rapport van de Generale Brandmeester blijkt dat bij de jaarlijkse oefening drie van de brandspuiten, de ene meer en de andere minder, hoogstnoodzakelijk moeten worden gerepareerd. De spuiten worden vervolgens door een brandspuitmaker in Middelburg gerepareerd.
Grote Spuit, Keetspuit, Nieuwe Spuit en Voorstadspuit
Eind 18e eeuw heeft Goes vier brandspuiten verdeeld over vier brandspuithuizen. Allereerst de Grote Spuit aan de noordzijde van het kerkhof rond de Grote kerk. Daarnaast de Keetspuit, gestationeerd bij de zoutketen en de Nieuwe Brandspuit bij de Oostpoort. Ten slotte wordt in de Voorstad de Kleine Spuit gehuisvest.
Kerktorenspuitje
Bovendien is er het draagbare Kerktorenspuitje. Het is een kleine handspuit aangeschaft om “bij ontdekking van brand aan den toren of aan het kerkgebouw, zoo veel doenlijk, zonder enig tijdverlies, bij den oorsprong water te kunnen aanbrengen”. Dit type spuit is uitgevonden door de Nederlandse onderzoeker Martin van Marum in 1797. De spuitjes worden gemaakt bij instrumentenmaker J.H. Onderdewijngaart Canzius. Die krijgt er in 1807 opeens veel nieuwe klanten bij als koning Lodewijk Napoleon bepaalt dat alle plaatselijke besturen in het rijk draagbare brandspuiten moeten aanschaffen. Als bluswatervoorziening voor de torenspuit zijn er twee betonnen waterbakken in de kerk aangebracht.
Op verzoek van de kerkmeesters van de Hervormde kerk besluit het Stadsbestuur in augustus 1822 de generale brandmeesters aan te schrijven om de kleine torenspuit, evenals de stadsspuiten, onder hun directie te nemen en voor de nodige reparaties te zorgen. De kosten worden voor de ene helft door de stad en voor de andere helft door de kerk gedragen.
In de jaren 20 van de 19e eeuw zijn er naast de vier grote brandspuiten en het kleine draagbare Kerktorenspuitje nog meer materiaal in gebruik. Er zijn 149 brandemmers, 6 haken, 12 waterzakken, 27 lantaarns en 7 ladders. Maar deze ladders zijn door ouderdom vergaan en dus niet meer bruikbaar. Ze worden daarom later dit jaar vervangen en daarnaast worden er extra haken, lantaarns en stellingen besteld.
De brandmeesters geven het Stadsbestuur in juli 1825 kennis dat de brandspuiten en blusgereedschappen een buitengewone vernieuwing en reparatie vereisen. De kosten daarvan worden begroot op 200 à 250 gulden. Gedeputeerde Staten keuren goed dat deze onvoorziene uitgaven ten laste van de post onvoorziene uitgaven wordt gebracht.
Stads Groote Brandspuit
In 1832 wordt een aanbrenger aangeschaft. Deze kan bluswater opvoeren richting de spuit, hierdoor hoeven spuiten niet meer direct aan het water te worden opgesteld. Langs de stadswal worden diverse opstelplaatsen geschikt gemaakt voor de nieuwe aanwinst. Maar de brandemmers blijven onmisbaar. De emmers moeten onder andere beschikbaar zijn onder het Stadhuis, in het Gasthuis, het Weeshuis, de Sociëteit en in de brouwerijen. De eigenaren van de panden zijn verplicht om deze altijd voorhanden te hebben en beschikbaar te stellen. De brandladders en haken zijn onder het Stadhuis in de Oude Hal geplaatst. In april 1836 arriveert bovendien de ‘Stads Groote Brandspuit’, een nieuwe volledige spuit met zuig- en perswerk geleverd door firma ‘A. Bikker’ in Rotterdam.
Paard en wagen
Normaal worden voor branden buiten de stad paarden gebruikt voor het vervoer van de spuiten. Maar het duurt vaak lang voordat deze paarden inzet gereed zijn. In 1844 trekken de brandweerlieden daarom zelf de spuit naar de brand van Meestoof Holland in Wilhelminadorp. Ook in 1854 wordt de Voorstadspuit op eigen kracht naar een brand in Kloetinge vervoert. Een nooit gebruikt rouwwagentje, staande in een van de lokalen van de Stadsschuur, wordt omgebouwd tot wagen voor de Nieuwe Spuit. In 1845 wordt een wagen voor het vervoer van een perspomp aangeschaft. Hierdoor kunnen de spuiten een stuk makkelijker door de Ganzeblussers ter plaatste getrokken worden.
In juli 1846 krijgen de generale brandmeesters machtiging voor de aankoop van twaalf linnen brandemmers voor de Sociëteit Spuit.
Grote Kerk als centraal punt voor brandweermaterieel
De vier brandspuiten verhuizen in 1856 naar een daarvoor ingericht, afgesloten gedeelte van de Grote Kerk. Het is namelijk wenselijk om het brandweermaterieel te concentreren op één plaats. De brandweer in de gemeente bestaat in de jaren 60 van de 19e eeuw uit vier stel brandspuiten. Een brandspuit bestaat uit een aanjager (zuigpomp) en een blusser (perspomp). De spuiten hebben vanaf dat jaar ook geen namen meer, maar een nummer en afdeling. De 1ste afdeling van de brandspuit had zorg voor de blussing, de 2de voor toevoer van het bluswater.
In november 1864 besluit de gemeenteraad op verzoek van de Generale Brandmeester Liebert hem te machtigen om in 1865 een aanbrenger voor spuit nummer 4 aan te schaffen, een overbodig geworden zuigpomp wordt verkocht. Ook in augustus 1865 worden vernieuwingen aan de brandspuiten gedaan. Voor 170 gulden worden ongeveer honderd el geweven aanvoerslangen en daarnaast 40 el persslangen aangeschaft. Voor de huur van een bergplaats voor de brandspuiten in het koor van de Grote Kerk wordt bovendien honderd gulden uitgetrokken.
De dorpsspuiten
Voor 1970 zijn Kloetinge, Kattendijke, Wolphaartsdijk en ‘s-Heer Arendskerke nog aparte gemeentes. Elk dorp heeft daardoor zijn eigen brandweerorganisatie. Zo heeft ook het dorp ‘s-Heer Hendrikskinderen zijn eigen spuit. Gemeente Wolphaartsdijk heeft zelfs drie spuiten, twee in Oostkerke en één in Oud-Sabbinge. De Wilhelminapolder is deel van de gemeente Kattendijke en heeft in 1819 al een eigen bedrijfsspuit. Van de brandspuit uit 1871 van Kloetinge is nog een oude foto beschikbaar.
Brandweermaterieel in 1877
Goes bezit in 1877 vier slangenbrandspuiten met pompstokken naar het model van Jan van der Heijden, met paard of handgetrokken en met een vermoedelijke wateropbrengst van 300 à 400 liter per minuut. De brandspuiten zijn zelfaanzuigend. Het pompen met de pompstokken kost veel kracht en dit kan de gemiddelde spuitgast maximaal 15 minuten volhouden, daarna moet aflossing plaatsvinden. Daarom bestaat de brandweer in Goes uit 400 manschappen.
De grootste verandering in organisatie en brandweermaterieel van de Goese brandweer vindt plaats begin 20e eeuw. Een organisatorische janboel bij een brand aan de Kleine Kade brengt veel teweeg. Onder andere wordt hierna een motorspuit aangeschaft. Voor deze spuit zijn veel minder mensen nodig. Hierdoor kan het korps inkrimpen en als een vrijwillig korps verder gaan.