Dominee Drost dakloos door brand

Grote brand in de Goese Voorstad

Op 17 januari 1864 doet zich een felle grote brand voor aan de Voorstad, in de pastorie van dominee Drost en zijn gezin. Johannes Drost is predikant van de Hervormde gemeente in Goes. Zijn woning en een naastgelegen pand branden volledig af. Verbrandde stukken van preken en brieven worden zelfs aan de andere kant van de stad terug gevonden.

17 januari 1864

De woning van de predikant is een oud winkelpand en is recent verbouwd tot woning. De Voorstad is een straat buiten de stadspoorten en is omgeven door boomgaarden en weilanden. Dominee Drost woont daar samen met zijn vrouw en zes kinderen. Door onbekende reden ontstaat er brand in de meidenkamer op de eerste verdieping.

Winters weer

De brand breidt zich vliegensvlug uit en slaat uiteindelijk over naar een naastgelegen woning. Wanneer generale brandmeester Liebert zich ter plaatse snelt naar de Voorstad, ziet hij vanuit de Ganzepoortstraat de vlammen al uit het dak van de domineeswoning slaan. In het brandverslag lezen we: “Tegenover dat hopeloze gezicht hoor ik ook al de forse bijlslagen waarmee men al bezig is een bijt in het ijs te slaan”. Een vervelende bijkomstigheid is namelijk dat het sterk vriest en er een dikke laag ijzel op de straten ligt. Ook de stadsvest is met een dikke laag ijs bedekt. Hierdoor kunnen de brandspuiten in het begin geen bluswater oppompen. Toch staan er al twee stralen water op de brand voordat de brandklok klinkt. Uiteindelijk zetten de Goese spuiten vijf stralen in.

Maar liefst zeven brandspuiten worden ingezet in de Voorstad. Naast alle vier de spuiten van stad Goes zijn ook de dorpsbrandspuiten van Kloetinge en ‘s-Heer Hendrikskinderen en de bedrijfsbrandspuit van de Wilhelminapolder ter plaatse.

Dankbetuiging

De burgemeester bedankt de lokale en assisterende brandweer voor hun werk: “Het is alleen aan de voorbeeldige orde, door de schutterij gehandhaafd, en de onvermoeide en onbezweken ijver onzer brandweer, gepaard aan de krachtige hulp van buiten, te danken dat het is mogen gelukken de brand in zoverre te beperken, dat hij zich bij twee percelen heeft bepaald”. Het gemeentebestuur bedankt ook met grote nadruk Marinus van Zweeden en Adriaan van der Bliek die met bewonderenswaardige volharding openingen in het ijs hebben gemaakt. De burgemeester ontvangt enkele dagen na de brand een brief van de commissaris van de Koning met het verzoek om zijn tevredenheid aan de brandweer van deze gemeente te betuigen. Ook de brandweerkorpsen van de gemeenten ’s-Heer Arendskerke, Kattendijke en Kloetinge worden bedankt voor hun assistentie.

Dagboek

Hieronder het verhaal van de rampzalige avond in 1864 door de dominee zelf. Hij hield in die tijd een dagboek bij. Het is een hoofdstuk uit het in 1911 gepubliceerde ‘Herinneringen uit het pastorale leven van Johs. Drost’. Het volledige boek is hier terug te lezen.

Reeds was ik bijna twee en een half jaar werkzaam in Goes, en dus geen vreemdeling meer. We schreven Januari 1864. Het was een vroege, strenge winter; de wateren waren met een dikke ijskorst bedekt. Zondag 17 Januari hadden we, gelijk meermalen, ’s avonds een kamer vol vrienden, om samen nog wat te praten, te zingen, te lezen en te bidden.

Op eens hoorden we boven gekraak; een geluid dat zich over de zoldering al verder en verder verspreidde en in hevigheid toenam. Ik stond op, vloog de trap op, deed de deur open van het vertrek waar de dienstboden sliepen, en moest roepen: „Brand!” Het geheele bovenhuis was vol rook, en in het ontsloten vertrek verspreidden zich reeds de vlammen.

De vrienden stoven natuurlijk uiteen, doch niet zonder naar vermogen te helpen. Sommigen begonnen uit het benedenhuis een en ander weg te dragen. Een paar kinderen werden uit bed gehaald en bij buren ingebracht. Het kleinste kind werd, met wieg en al, door een paar vrouwen naar vrienden gebracht in de stad. En reeds aanstonds was een der gasten naar de stad geijld om den brandmeester te waarschuwen.

Hulp uit de stad verscheen echter niet vlug. Het was dien avond gaan regenen en ijzelen. Alles was spiegelglad. Toen ik de achterdeur uitging om een ladder te halen, rolde ik door den tuin; toen mijn vrouw, de voordeur uit, overburen ging waarschuwen, tuimelde zij over de straat. Zoo ging het met de meesten die buiten kwamen.

Reeds eenige jaren was in Goes geen brand geweest van eenig belang; wel in de laatste weken meer dan eens loos alarm. Toen de opperbrandmeester de tijding vernam, zou hij eerst eens buiten gaan zien of het van eenige beteekenis was. Wie toestemming moest geven om de brandklok te luiden, was niet t’huis. De klokluider was ziek. Bovendien was dien Zondag-avond met dat weer geen mensch op straat om het gerucht te verbreiden. En toen dan eindelijk de manschappen met de spuit op weg zouden gaan, konden ze van wege de gladheid bijna geen voetstap vooruitkomen, totdat eenigen de laarzen uittrokken en het op hun kousen beproefden. Ons huis was dan ook reeds voor een groot deel uitgebrand, toen het eerste water gegeven werd.

Doch onze personen beschermde God. We hadden ons voorgenomen eenige kinderen boven een slaapplaats te bereiden, maar dit nog enkele weken uitgesteld. Had dit uitstel niet plaats gehad, dan zouden er allicht gestikt zijn geweest, voordat wij den brand ontdekten.

Ik, die zelden een pet opzette, rustte bij het uitbreken van den brand niet totdat ik dit hoofddeksel had. Mijn pet was het éénige dat ik van mijn studeerkamer meenam. En deze pet was het behoud van mijn leven. Toen we het brandende huis eindelijk door vrienden werden uitgedreven, lag boven op mijn hoofd een plakkaat gesmolten lood. Geen haar van ons hoofd mocht worden gekrenkt.

Ons huis verlatende, vluchtten we allereerst bij onze overburen in. Daar was dien dag de vrouw des huizes ontijdig bevallen, en lag in eenigszins zorgwekkenden toestand. Met verscheidenen daar, in de ruime achterkamer, bij het bed der kranke staande, kwam de tijding het was geen breede straat waar wij woonden dat de brand oversloeg. Dit vereenigde ons in ootmoedige smeeking tot God dat Hij zijn kastijdende hand toch beschermend mocht uitstrekken over dit huis en deze vrouw. Nauwelijks hadden we „amen” gezegd, of we hoorden uit den voorgang reeds roepen: „Goddank, de wind is gedraaid; het gevaar is voorbij!”

Door verschillende vrienden werd ons huisvesting aangeboden. Vernemende waar onze kleinste was heengebracht, namen we voor onszelven en nog een paar kinderen bij die vrienden het aanbod aan. De overigen en de beide dienstbaren werden door anderen opgenomen.

Uit het benedenhuis was nog heel wat gered, ten deele geborgen bij buren, ten deele neergezet op een open plein, schuins over ons huis: haarden, meubelen, een huisorgel waarvan bij het wegdragen de kap was afgeraakt, enz. Dat stond daar dien nacht in den regen. Toen ik den volgenden ochtend de verwoesting ging opnemen, was het alles verdwenen en niemand wist mij nog te zeggen waarheen. Wat bleek? Een smid, een meubelmaker, een horlogemaker-kunstenaar en anderen hadden uit zichzelven het boeltje maar weggehaald en onder hun hoede genomen, en brachten het ons later hersteld en goed verzorgd terug.

Bij het uitdragen uit het huis was een en ander op straat gevallen, ook kleine kostbaarheden van mijn vrouw; maar geen speldeknop bleek gestolen: het gevondene had men bij de politie bezorgd. En ook wat men van breekbare waar had weggedragen, was met de meeste zorgvuldigheid behandeld. Hartelijke deelneming, liefdevolle hulp viel ons van alle zijden ten deel. Reeds vroeg in den ochtend werd ons een pak kinderkleeren gezonden door een familie, geen geestverwanten. De vrouw van den hemelschen bakker, die een manufactuurwinkel had, was dien nacht maar opgebleven om luiers te naaien voor het kleine kind.

Onze beide dienstboden, flink van al het noodige voorzien, hadden mede alles verloren. Van de Goessche dienstmeisjes kregen ze alles ruimschoots en nieuw weer terug.

Er was als een wedijver om te helpen. Ook om ons een geschikte woning te bezorgen. Het gemeentebestuur bood ons kosteloos gebruik van een onlangs vrij gekomen pand, een voormalige kostschool, een wel somber, maar ruim gebouw, waar één vertrek negen bedsteden had.

„Zoo’n brand is toch geen kleinigheid.” Neen, zeker niet! Nog jaren daarna hebben we het gemis van velerlei gevoeld. Daar vloog op den 17den Januari mijn geheele bibliotheek in de lucht. En daarmee heel wat oudere en nieuwere theologie. Maar één boek bleef gespaard: mijn handbijbeltje, dat ik in den regel naast mij had liggen op de schrijftafel en steeds gebruikte op den preekstoel; een oude uitgaaf van het jaar 1741 met gelijkluidende plaatsen; kleine, maar bijzonder heldere letter; op stevig oud-hollandsch papier; in sterken, netten band; een gedachtenis van mijn Kaapsche academievrienden; een boekje met verscheidene aanteekeningen van mijne hand. Dat had ik dien avond beneden en werd voor mij ongeschonden bewaard.

Herinneringen uit het pastorale leven van Johs. Drost, door Johs. Drost
Krantenbankzeeland.nl
Gemeentearchief Goes
Abonneer
Laat het weten als er
guest

0 Comments
Inline feedbacks
Bekijk alle reacties
Don`t copy text!
Scroll naar boven